Het verhaal van het huis
Bij toeval geraakte ik in 2001 in het bezit van een huis in Noord-Frankrijk. In een plaatsje van zo’n 300 inwoners. Het is verstoken van alles wat iemand nodig heeft, er is geen bakker, geen slager en niet eens een café meer. Maar het is gezegend met een glooiend landschap van kleurige wijde velden met graan, koolzaad en aardappelen, waartussen riviertjes stromen, die de dorst lessen van prachtige bossen, vol met wild: zwijnen, reeën, vossen, slangen, egels, fazanten en talloze soorten vogels, van mussen tot haviken en de rode wouw. De stilte wordt alleen doorbroken door het gekwetter van de vogels, de maaimachine van de burgemeester of de voorzitter van de jagersvereniging, of in het oogstseizoen het geratel van zware landbouwmachines.
Op korte afstand bevindt zich een van de oudste Franse steden, Soissons, met twee kathedralen, een suiker- en een glasfabriek. Een heerlijk stadje aan de rivier de Aisne, met twee maal per week een boerenmarkt waar de beste producten van het gebied worden verkocht. Door een wonder heeft de toeristenindustrie het nog niet ontdekt – wellicht dankzij het feit dat er weinig te beleven valt. Behalve dat je in iets meer dan een uur in Parijs op het Gare de Nord staat. Kortom, het huis ligt in een gebied waarvan iedere Nederlander droomt als hij aan het beeld van een huis in Frankrijk denkt. Goddank zonder dat hij weet dat het hier in het Noorden bestaat. Hier kart hij met velen doorheen over de Autoroute du soleil naar het zuidelijke vermaak en de hitte.
De liefelijkheid van het gebied is echter schijn, want om met variatie op Armando te spreken, hier is sprake van schuldige aarde. Het dorpje ligt op de frontlinie van zowel la Grande Guerre, in onze termen de Eerste Wereldoorlog, als de Tweede Wereldoorlog. Nog steeds hoest de grond mensenbotten, kogels en lege wijnflessen op. Onder mijn huis bevindt zich een grote carrière, een gegraven grot, waar in de Eerste Wereldoorlog een hospitaal gevestigd was en in de Tweede Wereldoorlog de bezetters een munitieopslag, inclusief chemische wapens hadden ingericht. Ik heb nog een foto van het hospitaal en heb de zware ijzeren deuren, waarachter het gif lag opgesloten, aangeraakt. Hitler bouwde iets verderop zijn meest westelijke hoofdkwartier Wolfsschlucht Zwei, bedoeld als uitgangsstelling voor een invasie in Engeland. Kort na de invasie in Normandië belegde hij er een vergadering met zijn trawanten om de tegenaanval tegen de geallieerden te bespreken. Die bespreking is abrupt afgebroken want halverwege vluchtte hij omdat hij bijna een eigen afgezwaaide V2 uit Calais op zijn kop kreeg. De twee oorlogen hebben het dorpje vrijwel geheel verwoest, op één huis na, dat hoog boven het dorpje uitsteekt. Het huis van dit verhaal.
In de meer dan twintig jaar dat ik hier vooral in de lente, de zomer en soms in de herfst woon, is het huis een deel van mijzelf geworden. In 2019 schreef ik een cyclus gedichten getiteld ‘Huis Huid’, waarin ik mijn Haagse huis beschreef alsof het mijn lichaam was. Iets dergelijks ervaar ik hier. De zachte zandstenen muren zijn mijn huid geworden, het huis leeft in mij, zoals ik in het huis leef.
Laat ik het beschrijven. Het bestaat uit twee gebouwen die haaks op elkaar staan. Het ene gebouw, dat ik de woning noem, bestaat uit drie verdiepingen. Aangezien mijn terrein uit twee terrassen bestaat, waarvan het bovenste terras ongeveer een meter of drie boven het onderste uitsteekt, is de woning gedeeltelijk in de rots van het bovenste terras gebouwd. Daardoor is de benedenverdieping korter dan de eerste en de tweede. Het huis heeft een trapgevel, typisch voor de streek, en twee schoorstenen. Een van de eetkamer annex keuken en een van de zitkamer. De bovenverdieping bevat een badkamer en twee kamers. De beneden verdieping is in gericht als gastenverblijf.
Het tweede brede gebouw staat haaks op de woning en bestaat uit twee verdiepingen. Ik noem het de grote schuur, wat het waarschijnlijk ooit is geweest. Het had oorspronkelijk één deur en twee ramen. Een klein vierkant raampje beneden en een normaal raam op de zolderverdieping. De vorige eigenaar heeft nog een extra deur aan de zijkant aangebracht die toegang biedt tot een terras dat grenst aan de keukendeur van de woning. Zelf heb ik er twee grote dakramen op het noorden in laten maken, waardoor er nu mooi licht binnenvalt, zeer geschikt voor een schildersatelier, alleen gebruik ik het nu als mijn schrijversatelier, want ik ben geen schilder. De grote benedenruimte met alleen een deur en geen ramen is een perfecte zitkamer voor hete zomers en in de herfst stoken we daar een grote gietijzeren houtkachel.
Onder het terras bevindt zich een kleine grot, waarschijnlijk uitgegraven om de stenen te gebruiken voor het huis. Tijdens werkzaamheden ontdekten wij dat er een verbinding bestaat tussen de kleine grot en een andere gegraven schuilruimte onder het voorplein. Waarschijnlijk stamt die uit een van de twee oorlogen. Tenslotte bevindt zich direct achter de poort een oude gemetselde waterput, die wijst op een dieper stromend riviertje. Nog steeds in gebruik.
Achter de woning en de grote schuur bevindt zich op het bovenste terras een grasveld en een appelboomgaard. Dit is van belang voor mijn nieuwe roman ‘De vriend van Matisse’, die zich afspeelt in dit huis in dit gebied rond het jaar 1900. Zo dadelijk meer daarover.
Mijn Franse huis speelt een rol in drie van mijn romans. In ‘De zegen van weemoed’ uit 2018, in ‘Rozen een rook’ uit 2020 en nu in 2023 dus in ‘De vriend van Matisse’.
‘De zegen van weemoed’ (in feite twee romans in één band) beschrijft het leven van de schrijver Pieter Fransman en zijn familie tussen de Tweede Wereldoorlog en het heden. Een familiekroniek van bijna een eeuw waarin families van Oost en West met elkaar versmelten. Met centrale thema’s als liefde, rouw, familie, de Holocaust en kunstmatige intelligentie.
Pieter Fransman schrijft over de titel van het boek het volgende.
Volgens de Van Dale uit 1999 is ‘melancholisch’ synoniem voor ‘weemoedig’. Maar volgens diezelfde Van Dale is dat maar gedeeltelijk juist. ‘Melancholisch’, of ‘melancholiek’, wordt behalve als ‘zwaarmoedig’ ook als ‘droefgeestig’ gedefinieerd, terwijl ‘weemoed’ wordt beschreven als ‘een zacht-treurige stemming van het gemoed’. Met andere woorden, aan weemoed ontbreekt zwaarmoedigheid. En als Gerrit Komrij melancholie omschrijft als ‘dat besef van tijdelijkheid en ijle droom dat het leven juist zo draaglijk maakt’, spreekt hij in feite van de lichte vorm van melancholie, van weemoed. Het aardige is dat de romanticus Komrij er een positieve draai aan geeft, het maakt het leven draaglijk. Dat is wat ik bedoel met de zegen van weemoed. Zelf heb ik het eens gedefinieerd als ‘de berusting dat schoonheid en destructie hetzelfde zijn’.
‘Rozen en rook’ speelt in 2050. De kleinzoon van de protagonist uit het eerste boek, de Engelse dichter Walid Fransman, keert terug naar het Franse huis van zijn grootvader in een poging de digitale wereld van Londen te ontvluchten en vrijheid te vinden op het Franse platteland. Het blijkt echter een schijnvrijheid te zijn omdat de digitale Franse overheid hem in alles controleert. Een dystopisch verhaal waarin een kinderliedje uiteindelijk de aanzet is tot een volksopstand van vrouwen.
‘Rozen en rook’, speelt dus in te toekomst, als ik er niet meer zal zijn. De tijd van mijn kleinkinderen. In 2050, in een soort bedevaartsoord waar een jonge dichter zichzelf tracht terug te vinden in het huis waar zijn grootvader zijn verhalen en gedichten schreef. Daar vindt hij een hippie-achtige commune die zich heeft vrijgemaakt van een centrale dictatuur, bestuurd door leger, banken en een systeem van kunstmatige intelligentie. Robots hebben het werk op het land overgenomen en iedereen krijgt een basisloon en vestigt zich in een enorme stad rondom de grote steden waar studie, vermaak en sport wordt aangeboden. Maar de centrale dictatuur blijkt zijn tentakels uit te strekken tot de idyllische gemeenschap op het stille platteland, door middel van techniek zoals minuscule drones en ouderwetse spionnen. Enfin onze protagonist wordt niettemin gelukkig, want hij ontmoet de liefde van zijn leven.
Ik geef u het begin van de roman waarin alle aspecten van het verhaal tot uitdrukking komen.
De trein raasde onder een mager zonnetje door de zachtgroene
heuvels op weg naar een bestemming die hem terug zou voeren in
de tijd. Althans, dat was zijn doel. Over de weidse landerijen reed
hier en daar een geruisloze landbouwrobot. Een biddend toren-
valkje hing boven een onnozele muis. Verder was het land, op een
enkele zonnefabriek na, leeg en roerloos, bewoog alleen de trein.
Walid keek naar het voorbijschietende gras langs de spoorbaan
en dacht: ik kan niet stoppen, deze machine bepaalt waar ik ga.
Hij sleurt mij mee, terwijl ik nu stil wil staan, achterom wil
kijken. Hij greep zich vast aan de leuning van de bank en sloot
zijn ogen alsof hij daarmee kon remmen. De tijd stond stil, hij
voelde alleen een licht schudden. Als ik mijn ogen dichthoud
staat de tijd stil, dacht hij, maar zodra ik ze open razen we weer
in de richting van de toekomst, zuigen de angstaanjagende rails
mij op. De machine heeft mij in zijn macht, ik moet het over
mij heen laten komen. Wie weet, misschien het noodlot tege-
moet. Maar hij vermande zich. Laat ik alsjeblieft kalm blijven,
paniek is zinloos, dan heeft deze hele expeditie geen zin.
Daarom verlegde hij zijn aandacht naar zijn grootvader. De
vraag of het verhaal dat hij schreef waar is, was niet eenvoudig
te beantwoorden. De vraag of dat van belang is wel, dat wist hij
zeker. Daarvoor was hij immers naar Frankrijk gegaan, dat wil
zeggen naar het huis van zijn grootvader.
En dan nu mijn nieuwe roman ‘De vriend van Matisse’, spelend rond het jaar 1900 op het Franse platteland in mijn Franse huis. Lang heb ik mij afgevraagd wie de oorspronkelijke bewoners van dit huis zouden zijn geweest. Er waren twee aanwijzingen. De eerste van een oudere inwoner van het dorp, die vertelde dat wat nu mijn gastenverblijf is, ooit een varkensstal was. De tweede aanwijzing waren de restanten van een ciderpers die ik op de lemen vloer van de schuur aantrof. Verder trof ik foto’s aan van de afbraak van een houten schuur op het voorplein. Ik veronderstel dat het een kippenhok is geweest. Mijn conclusie was: Hier leefde ooit een kleine boer die kippen en varkens hield en verder cider maakte. Ziedaar de protagonist van mijn nieuwe roman. Ik gaf hem de exotische naam Théodore le Nid du Moine. Het klinkt chique, maar dat is schijn. U mag zelf uitzoeken waarom ik hem zo noemde.
Voor het schrijven van een roman is er éen ding absoluut noodzakelijk. De schrijver moet zich kunnen inleven in de personen, met name in de protagonisten. Vanaf het begin van het denkproces dat voorafgaat aan het schrijven wist ik éen ding zeker: Ik hield van het oude boertje. Sterker, ik was bijna jaloers op de manier waarop hij in het leven stond, dicht bij de natuur, bij zijn beesten, zijn melancholie, veroorzaakt door het jong overlijden van zijn vrouw, en zijn manier van denken. Om dat laatste te verhelderen gaf ik hem een klein erfenisje mee, waardoor hij tijd had om zijn gedachten op te schrijven. Die heb ik als kleine pareltjes door het verhaal gestrooid.
César, de reus, intelligent als een varken, die mij misschien wel beter kent dan ikzelf, spreekt mijn taal niet maar verstaat mij wel. Zoals ik zijn woorden niet ken, maar donders goed weet wat hij bedoelt als hij mij met zijn sonore geknor roept terwijl hij mij voor gaat in het bos. Ik denk weleens dat er meer dan één taal bestaat, want ook mijn haan heeft zijn eigen taal die ik niet ken maar wel versta. Zelfs de kippen met hun getok slagen erin mij duidelijk te maken wat zij voelen, hoewel ik denk dat ze zich niet tot mij richten maar tot hun zusters of de haan. Of misschien is hun getok een uiting van tevredenheid, meer niet. Zoals ikzelf wel in mijzelf praat uit tevredenheid of ongenoegen.
De talen, de geluiden die wij maken, ieder zijn eigen geluid, hebben iets met elkaar te maken, dat is duidelijk, maar toch is het verschil tussen de taal van César en van mij onnoemelijk groot, bijna onoverkomelijk. Als ik deze woorden schrijf in mijn eigen taal, zo precies mogelijk probeer te formuleren en vervolgens al die subtiliteiten uitspreek in Césars aanwezigheid, mag hij dan wel veelzeggend met zijn kraaloogjes naar mij kijken alsof hij luistert, maar het meeste ontgaat hem. Zoals ik overtuigd ben dat alle subtiliteiten die hij knort mij ontgaan. Niettemin voelen wij ons niet eenzaam als we elkaar op onze eigen manier toeknorren.
Als contrapunt heb ik de oude man een jonge vitale dochter gegeven, getrouwd met een ambitieuze jonge boer, zoon van de eigenaar van een grote boerderij. In deze twee mensen is de hoop gevestigd, de vernieuwing, het kapitalisme en het nieuwe leven in de vorm van een kleinkind.
Tot zover hebben we een leuk gezelschap, maar nog geen roman. Gelukkig heeft de geschiedenis in een plaatsje genaamd Le Cateau-Cambrésis, op een dag afstand per paard van het huis, de kunstschilder Henri Matisse geboren laten worden. Dicht daarbij woont hij rond de eeuwwisseling in een plaatsje Bohain met vrouw en kinderen. Op een dag meldt hij zich aan de poort om om wat water voor zijn paard te vragen. Op de vraag van Théodore waarom hij hier is geeft hij de volgende verklaring.
In het noorden is het vaak somber, duister. De huizen zijn gemaakt van vuile bakstenen en de aarde is grijs. Daar word ik niet vrolijk van. Het schijnen kenmerken van Vlaanderen te zijn en ik hoopte iets zuidelijker meer licht te zullen vinden. De druiven in Champagne hebben immers licht nodig. In ieder geval zijn de huizen hier van kalksteen in aardkleuren en lijkt de aarde van gemalen goud.’
Zo’n romantisch antwoord spreekt Théodore wel aan hij nodigt Matisse uit om een glas met hem te drinken.
De jongeman sprak Théodore wel aan. Er ging een zekere frisheid van hem uit, roekeloosheid ook, die hem en zijn collega-boeren vreemd was. Boeren trachten risico’s te vermijden – wat vanzelfsprekend is gezien de vele onzekerheden die met de bedrijvigheid en het omgaan met levende have samen hangt. Bij deze jonge man was daarvan geen sprake. In tegendeel, hij straalde vrijheid uit.
‘Bent u gehuwd?’
‘Jazeker, ik heb drie kinderen.’
Deze mededeling verraste Théodore. De man nam dus veel grotere risico’s dan hij had verwacht. Je kon dat wel degelijk roekeloos noemen.
‘En uw vrouw stemt in met uw beroep?’
‘Uiteraard, ze is daarover even enthousiast als ikzelf. In een huwelijk moet je elkaar vertrouwen.’
Hij sprak met een blijmoedigheid die Théodore enigszins verwarde. Waar komen die durf en wijsheid vandaan?, dacht hij. Het moet te maken hebben met wat hij zijn verslaafdheid noemt. Misschien is bezetenheid een beter woord. Hij dacht aan zijn eigen verslaafdheid, ook hij zou niet zonder zijn notities kunnen. Iets maken wat nog niet bestaat, dacht hij, misschien ligt daarin het geheim. Deze gedachte maakte hem nog nieuwsgieriger naar de jonge man die zo onverwachts was verschenen.
Kortom, Matisse blijft plakken en uiteindelijk logeren. Het is de felle zon, die boven de boomgaard ’s avonds achter de horizon daalt die de doorslag geeft. Matisse is vastbesloten die zon te schilderen en dat is niet eenvoudig. Bij het avondmaal van gestoofde kip met rozemarijn en salvia, praten ze. Matisse vertelt wat hem als schilder drijft. Dan ontstaat de volgende dialoog, te beginnen met een vraag door Théodore.
‘Ik ben onder de indruk van uw woorden en dankbaar voor uw eerlijkheid. Als ik spontaan reageer dan zeg ik: een passie. Schilderen is uw passie. Het gaat voorbij gewone arbeid, zoals die van een boer. Materiele aspecten spelen kennelijk geen rol, u neemt een groot risico. Komt dat voort uit zelfvertrouwen?’
Matisse begon te lachen.
‘Als ik iets ontbeer is het zelfvertrouwen. Ik weet niet of ik genoeg talent heb. Maar ik heb geen keuze. Is het bij u niet hetzelfde, kunt u leven zonder uw dieren?’
Misschien niet, dacht Théodore, maar eigenlijk weet ik het niet. Ik zou mij misschien wel een ander leven kunnen voorstellen. Als hij mij gevraagd zou hebben of ik zonder mijn dagboeknotities zou kunnen leven was het antwoord wellicht ontkennend geweest.
Zo vinden de jonge kunstenaar en de oude boer elkaar. Matisse leert van de filosofische boer en Théodore van de wilde kunstenaar. Waarbij het woord schoonheid Théodore het meest verwart. Matisse had onverwacht een viool tevoorschijn gehaald en speelde een stuk van Haydn, iets totaal onbekends voor Théodore. Hij is er zeer door geroerd.
Wat was er gebeurd, vroeg hij zich af. Wat had die ontroering veroorzaakt, een ontroering die hem met dankbaarheid vervulde? Dankbaarheid voor de violist, maar ook voor de maker van de muziek.
‘Schoonheid,’ zei Matisse, alsof hij de vraag had gehoord. Théodore knikte, vooral omdat hij niet wist wat te antwoorden. Schoonheid? Is dat dankbaarheid?
Wij gaan nu niet te veel voorlezen want dan hoeft u het boek niet meer te kopen. Maar een belangrijke gebeurtenis moet ik wel noemen. Matisse gaat de jonge dochter van Theodore schilderen. Het wordt een worsteling die veel onrust te weeg brengt. Zowel bij de kunstenaar, maar ook bij de dochter die gebiologeerd raakt van de jonge wilde man en daardoor bij de schoonzoon en de schoonfamilie.
Het schilderij is de rode draad in het verhaal.
In feite komen alle verhaallijnen samen in dat portret: het scheppingsproces, liefde, familie relaties, vriendschap, de plaats van de mens tussen beesten en in de natuur, de dreiging van de dood, de schoonheid en zelfs kapitalisme en oorlog.
Terwijl ik over deze presentatie nadacht kwam ik tot de voor mij verrassende conclusie dat het huis in Frankrijk in drie romans voorkwam en in alle drie een totaal verschillende rol speelde.
In ‘De zegen van weemoed’ speelt het een sleutelrol in de Europese geschiedenis, van Holocaust tot de bedreiging van de kunstmatige intelligentie.
In ’Rozen en rook’ is het huis het toevluchtsoord voor een dichter die vlucht vanuit de digitale gemeenschap naar waar hij ten onrechte hoopt dat een analoge wereld bestaat.
In ‘De vriend van Matisse’ is het huis het centrum van een vreedzaam samenleven van mens en dier.
U zult zich waarschijnlijk afvragen waarom ik u deze informatie over die boeken, die nu niet worden gepresenteerd – het gaat nu immers over ‘de vriend van Matisse’ – voorschotel. Dat zal ik u zeggen. Ik kom nu tot de kern van mijn betoog.
Toen ik nadacht over de presentatie van mijn nieuwe roman vroeg ik mij af waarom ik eigenlijk gekozen had voor een periode in de tijd die niets met mijzelf te maken had. ‘De zegen van weemoed’ speelt zich af in mijn eigen tijd, het heden. Ik schreef het toen ik nadacht over mijzelf in het tijdsgewricht waarin ik leef, met als conclusie dat ik een scharnier vorm tussen de tijd van mijn grootouders en mijn kleinkinderen.
Pieter Fransman schrijft in een brief aan zijn kleinzoon Walid in ‘De zegen van weemoed’, daarover het volgende.
Lieve Walid,
Ik heb het gevoel dat de tijd mij heeft ingehaald en achter zich laat. Alsof ik probeer de kar van de tijd bij te houden, maar in feite klauwend aan zijn bumper word meegesleept totdat ik los moet laten.
Geen opgewekt beeld, dat geef ik toe. Maar dan stel ik mij tegelijkertijd jou voor, als de jonge menner die de paarden van zijn tijd aanjaagt. Zoals ik zelf ooit menner was, zij het met aanzienlijk slomere paarden.
En dan zie ik de samenhang tussen de tijd van mijn grootmoeder, mijn ouders, mijzelf, mijn kinderen en ten slotte jou en jouw kinderen. Wat mij gelukkig maakt.
Ik kijk terug en ik kijk vooruit en in het midden sta ik. Dat is de spanbreedte van mijn leven. Van de Holocaust tot en met het gevaar van het ontbreken van een ethiek in kunstmatige intelligentie.
Toen ik mij dat realiseerde begreep ik dat ieder van mijn romans te maken had met mijn positie in het leven van dat moment.
Zo is ‘Rozen en rook’ de beschrijving van een sombere toekomst waar ik vaak over nadenk. Naast de ecologische crisis voorzie ik gevaren van de onbeheersbaarheid van zelflerende kunstmatige intelligentie, waar mijn kinderen en vooral mijn kleinkinderen mee te maken krijgen.
Pieter Fransman schrijf daarover in een brief aan zijn kleinzoon.
Ja, lieve Walid, jouw opa is bang. Niet voor hemzelf, maar voor jou. Dat komt omdat ik veel niet begrijp. Toen ik jong was draaide de aarde altijd in hetzelfde tempo, ging de zon ’s ochtends op en daalde ’s avonds, zodat ik ’s ochtends opstond en ’s avonds ging slapen. Dat alles is misschien niet werkelijk veranderd, maar omdat de tijd niet meer dezelfde is als vroeger, voelt het aan of alles sneller gaat. Iemand schreef in de krant dat het heden krimpt en de toekomst op ons af stormt. Dat bedoel ik en ik weet ook hoe dat komt. Door de dingen.
Vroeger leefden wij in onze eigen tijd met de dingen om ons heen in dezelfde tijd. Zij liepen niet uit de pas. Nu wel – de dingen gaan steeds sneller en het kost moeite om ze bij te houden.
Zoals ik al zei speelt mijn nieuwe roman ‘De vriend van Matisse’ zich af meer dan een eeuw geleden. Wat heeft die tijd met mijzelf te maken? Uiteraard vroeg ik mij dat niet af toen ik met het schrijven daarvan begon. Ik was geboeid door de filosofische boer die leefde in de tijd dat er nog geen elektriciteit bestond op het Franse platteland. Elektriciteit is het verschil tussen de tijd van de eerste twee boeken die ik beschreef en mijn nieuwe roman. Elektriciteit is in onze tijd het hart van onze maatschappij. Als er plotseling geen elektriciteit meer zou zijn, zou de maatschappij instorten. Geen communicatie, geen of nauwelijks productie – zelfs van voedsel –, geen transport. Er ontstaat paniek, politie en leger hebben geen instrumenten meer, de regering kan ons niet sturen. Hamsteren, vluchten, plunderen, het recht van de sterkste. Zonder elektriciteit ontstaat de barbarij.
Zo niet in 1900. Iets meer dan een eeuw geleden. Slechts acht en dertig jaar voor ik werd geboren. Ik zeg dit er even bij om aan te geven hoe kort geleden dat is. Het was in de Franse campagne een vredige tijd kort voor de grote wereldoorlogen. Théodore le Nid nu Moine, de vriend van Henri Matisse, leeft in vrede te midden van zijn familie en zijn dieren. Dat is wat mij aanspreekt. De eenvoudige boer die verbonden is met het land en de natuur. Die vragen opschrijft omdat hij dan beter kan denken. Vragen die voortkomen uit verwondering voor wat het leven is. Niet alleen zijn leven, maar ook dat van iedereen en alles om hem heen. Waar hij bij hoort.
In Frankrijk op het platteland ben ik mij bewust dat de mieren, de vogels, de mollen en de slangen samen met mij op het terrein wonen dat ik mijn terrein noem, maar dat ik in feite slechts in bruikleen heb. Kleine vosjes stoeien op ons gezamenlijke grasveld, ook hun grasveld. Hun ouders kelen een fazant in het bosje. De natuurlijke neiging om een vlieg dood te slaan ontbreekt mij, spinnen geef ik een andere plek als ze in de weg zitten. Ik eet met smaak een hertenbout. Eens, en dat duurt niet zo lang meer zal ik één worden met de aarde, waarin wormen, torren, zich aan mij te goed zullen doen.
Daarover schreef ik een gedicht. Over mijn relatie met een slak.
Het slijmspoor van een slak leidt naar waar ik viel.
Hij is verheugd mij weer te zien
verwarmt mijn koude huid nu het nog kan
zijn zoete sprietjes tasten mij nieuwsgierig af.
Hij kent mij nog toen wij gelijken waren
verwondert zich dat ik nu roerloos ben
maar weet dat wij weer samen zullen zijn
waar wij ooit waren, daar waar
geen plaats bestaat, geen richting
wij uiteen gevallen zullen mengen
duizendvoudig klein als sterren
nieuw en oud gelijk.
Ik bevind mij in de laatste fase van mijn leven. Ben ik daarom teruggegaan naar het jaar 1900, toen men dichter bij die aarde leefde dan nu? Is dat jaar nu míjn tijd geworden? Théodore schrijft daarover.
Men leeft in zijn eigen tijd. Die verschilt van de tijd van de ouders. Tijd betekent dus ook een manier van leven. Neem nou Matisse, die leeft in een andere tijd dan ik. Marianne leeft misschien meer in de tijd van Matisse. Mijn tijd was de tijd van de oorlog. In mijn tijd stierven mensen in de straten. Dat ben ik niet vergeten. Die herinnering heeft mij iets geleerd. Mijn dochter en Henri hebben die ervaring niet en gedragen zich dus anders dan ik. Hun tijd is de tijd van vrede.
Is mijn tijd nu ik oud ben en de toekomst is gekrompen, de tijd van Théodore geworden? Of ben ik gevlucht, van de digitale naar de analoge tijd? Van het kunstmatige naar de natuurlijke tijd. Zoals Walid deed toen hij Londen verliet voor het Franse platteland. Wend ik mij af van de toekomst van mijn kinderen en kleinkinderen? Maar de geschiedenis van Walid leert mij dat vluchten niet mogelijk is.
Daarom houd ik het er op dat ik terug ben gegaan naar de analoge tijd omdat de laatste fase van een mensenleven een analoge fase is. Bepaald door de natuur en niet door mensen.
Een fase waar het gaat om de basis vragen die een verwonderde boer opschrijft. Niet om de digitale antwoorden die door robots worden opgeveegd. Hoe ouder je wordt des te meer je weet dat vragen belangrijker zijn dan antwoorden. Dichter bij de dood leef je intenser. Ik zeg niet intensiever, maar bewuster van de rijkdom van nog onbeantwoorde vragen, die terugverwijzen naar al die andere vragen sinds het kindzijn. ‘De zegen van weemoed’ zegt veel. De weemoed van het afscheid die een zegen is omdat het bewustzijn van een vervuld leven schoonheid kan zijn. Théodore ontdekt op zijn sterfbed wat schoonheid betekent.
‘Niets nadert’ is de titel van een dagboek dat ik zo nu en dan bijhoudt en dat niet bedoeld is voor publicatie. Op de vraag naar het Niets is geen antwoord mogelijk. En als er al een antwoord op zou zijn, dan vind ik dat eerder bij zoekende mieren dan bij de bijeengeveegde menselijke schijnwaarheid van Chat GPT.
Mensen denken vaak dat ik, de schrijver, dezelfde ben als de hoofdfiguur in mijn boeken. Dat is niet het geval. Ik ben niet Théodore le Nid du Moine, niet Pieter of Walid Fransman. Dat zijn fictiefiguren die uit mijn hoofd komen. Maar nu ik mij realiseer waarom ik waarschijnlijk die boeken heb geschreven, dat zij te maken hebben met wie ik was toen ik ze schreef, wordt mij pas echt duidelijk wat ik ooit schreef: ‘Ik ben niet de hoofdfiguur in dit verhaal, maar als ik iets ben is het dit verhaal.’
© Theo Monkhorst