In de zomer van 2023 verbleef ik op het Noord Franse platteland. Drie factoren beïnvloedden toen vorm en inhoud van veertien nieuwe gedichten: de natuur, mijn gevorderde leeftijd en de Vietnamese dichter Lo Fu. De combinatie van mijn nieuwe taalbewustzijn, dankzij Lo Fu, en het bewustzijn van mijn plaats in de levende en dode wereld, hebben geleid tot deze gedichten in een voor mij nieuwe vorm. Ik gaf de cyclus de titel ‘Landwoorden,’ en schreef er ook een ‘Verklaring’ bij.
I
Het hoogste woord
dus alles en niets –
onvermijdelijke nood.
Zoals de rat die ik dood sla
en mij uitlacht omdat hij bestaat
zoals mieren in mijn gootsteen die ik wegspoel
en lachend zwemmen in de goot.
Ik schrijf
de rat en de goot
de maagdelijke rozen
het waaien van de wind in zwiepende bomen
het eeuwige lachen van de zon
minuscule moleculen
stuivend ruimtestof
en al het andere
bibliotheken vol.
Ik verlang
één woord alle
ook die niet bestaan
zoals een lachende rat
nadat ik hem heb doodgeslagen
en stuivend ruimtestof
waarin doden zwerven.
Het hoogste woord waarin
alle woorden passen
– onnoemelijk, ontelbaar.
II
Het slijmspoor van de slak leidt naar waar ik viel.
Hij is verheugd mij weer te zien
verwarmt mijn koude huid nu het nog kan
zijn zoete sprietjes tasten mij nieuwsgierig af.
Hij kent mij nog toen wij gelijken waren
verwondert zich dat ik nu roerloos ben
maar weet dat wij weer samen zullen zijn
waar wij ooit waren, daar waar
geen plaats bestaat, geen richting
wij uiteen gevallen zullen mengen
duizendvoudig klein als sterren
nieuw en oud gelijk.
III
Door het raam verschuift de zon de schaduw
snel als rozen verschieten, onmeetbaar
zoals de kleuren van rozen op de zandstenen muur.
Men noemt rood rood
maar rood verschiet ieder moment
als de schaduw op de zandstenen muur.
Zelfs onze woorden
de kleuren die wij noemen verschieten
als de schaduw van een vluchtende salamander
in de hitte op de zandstenen muur.
Onze woorden een vluchtende schaduw.
Maar als de merels en de zon traag doven
wordt alles langzaam schaduw
rood wordt zwart als rozen op de zandstenen muur
en woorden sterven als de nacht.
IV
Woorden zijn begrijpelijk
als de schaduw van een perenboom in de nacht
lange zinnen als slangen die bliksemsnel onder een struik wegschieten.
Wij hebben de schaduw gezien en de slang
wetend van de zon en de struik en dat zij
stammen van woorden en zinnen,
maar ook dat zij vluchten
onder struiken in de nacht
zodat wij bij het ontwaken alleen weten
dat zij bestonden maar niet wie zij waren.
Zo zeker als woorden.
V
Flitsende schimmen
van vleermuizen zijn terug
lang bleven ze weg
leek de nacht een gat als de dood.
Nu licht de duisternis op
met de duivelse muizen
en de onzichtbare insecten
die zij horen als geen mens
houden zij mijn nacht levend
mijn dood op afstand.
VI
Liefde noem haar en weet niet
mystieker dan God dieper
tot in vezels in bloed in angst – noem haar
en klanken klinken beelden vormen
kleurige geuren eenzame doden, ontastbaar
vluchtig als engelen, pijnlijk als honger.
Liefde een klauw die niet loslaat
hard als ijs zacht als water,
noem haar en zij verdwijnt
alsof ze nooit bestond,
maar kaatst terug als echo
in de grot van verlangen.
Liefde noem haar
verleidelijk als hoop
verraderlijk als wolken
verlies haar en mis haar
zij komt onbarmhartig terug
diep als ogen. Als schoonheid.
VII
Zwarte wolken kotsen regen
op het dorre land
jong graan krult zijn staart
een fazant rent krassend van de lach
achter vluchtende muggen
hoop stroomt als een rivier
over velden en door bossen
onder wortels en schimmels
in het zwembad van de mol
en het hol van dorstige wolven
straks schijnt de zon en legt voedzaam
licht op de vlakte ik zie het en weet
van de seizoenen van vallen en opstaan
van leven en sterven en leg mij tevreden neer.
VIII
Waar blijft de pijn, mijn lijden?
Een vlieg vliegt zich dood tegen het raam
in het dal een vos in de ijzeren val
op een dagmars botsen staal en mensenvlees
kleurt de aarde rood van dood.
Struikelend over mijn leeftijd
klaag ik over spierpijn,
terwijl men schrijft dat leven lijden is
drijft het aan mij voorbij
als onweer over heuvels in de verte.
Wie mag ik danken
dat ik alleen de pijn van anderen voel,
waarom ontbreekt mijn eigen lijden
lijdt niemand pijn aan mij?
De wind huilt
sterf ik onschuldig?
IX
Het begon als sluier
een teder gebaar naar de zon
‘vergeef mij dat ik mij laaf aan uw warmte’
maar weldra toonde het zijn aard
stapelde voedde zich met regen
vormde schapen, donkere rovers
landschappen, heuvels, bergen,
ijspaleizen, steden, water, vuur
wij schreven wat wij zagen: namen.
X
Iets groens bewoog zoekend langs de rand.
Reikte naar beneden. Zou het vallen? Het bedacht zich.
In een tijdloos moment schoot het uit zicht.
Dit minuscule wezen besloot te vliegen
en vroeg niet wat mij sprakeloos achter liet.
XI
In het moment tussen onraad en onraad
het kale dal tussen bergen
als ik zwijg en woorden tref
die mij groeten als vrienden
mij bij de hand nemen en zonder vrees
de ruimte laten ruiken die boven de vlakte zweeft
het lachende licht laten zien dat geen vragen vraagt
vind ik even het vluchtige antwoord dat ik ben.
XII
Ergens ver weg ligt hij in coma
wachtend op de dood
onwetend als ik
niettemin
ben ik bij hem toen hij nog lachte
nog voorzichtig bewoog
nu hij bewegingsloos
bij mij weg beweegt.
Zijn hand is ongrijpbaar
maar ik voel zijn greep
nu hij afscheid neemt
en ik weiger los te laten
hij kent geen verdriet
terwijl ik rouw.
XIII
De marmeren scherf die uit de hemel viel
werd een wezen onder de handen van zijn schepper
liggend in de zon
glanzend van rust geeft hij zich over
aan zichzelf raadselachtig
voor wie hem lief heeft.
XIV
Alleen met wijn kan men schrijven,
wijn maakt woorden vrij die water verbleekt,
die achter wolken wonen, regen verlossen,
waar bloed aan kleeft, die zwanger zijn van vreugde en angst,
leven als leeuwen in de roedel van een vers,
verboden woorden, verbannen binnen stenen muren
die elkaar bevragen zonder antwoord te verlangen,
die men voorzichtig benadert
want kwetsbaar als parels levend wit
zacht als een muizenvel rood als dood
die mogen breken als goedkope wijnglazen,
verbrandde woorden die oprijzen uit as – ‘as is juist pas het begin’.
Verantwoording
In de zomer van 2023 verbleef ik in mijn huis in Noord-Frankrijk waar ik de poëzie las van de Taiwanese dichter Lo Fu. In het bijzonder de bundel ‘De dood in een stenen schuilplaats’, in de vertaling van Silvia Marijnissen. (Uitgegeven door Poëziecentrum te Gent). Met een voorwoord door Lloyd Haft.
Lo Fu (1928-1018) is een van de meest vooraanstaande Taiwanese dichters en poëzievernieuwers. Hij schreef de eerste gedichten in de bundel tijdens de bombardementen op het eiland Quemoy in 1958.
Hoewel de gedichten voor mij een hermetisch karakter hebben, raakten zij mij zeer. In het bijzonder maakten zij mij bewust van de grote vrijheid van een dichter om met de taal te doen wat hij wil. Het werd mij meer dan ooit duidelijk dat poëzie niet alleen een getuigenis is van de dichter maar ook een levend subject op zichzelf. Ook in abstracte vorm.
In de tijd dat ik verbleef in Noord-Frankrijk was ik mij zeer bewust van mijn sterfelijkheid en betrokkenheid bij het levende om mij heen. Wat ongetwijfeld mede wordt veroorzaakt door mijn gevorderde leeftijd. Ik begreep dat ik als mens de gelijke ben van bomen, bloemen, vogels en andere dieren op of in de aarde. En dat alles eindigt in as en weer opstaat als nieuw leven.
De combinatie van mijn nieuwe taalbewustzijn, dankzij Lo Fu, en het bewustzijn van mijn plaats in de levende en dode wereld, hebben geleid tot een aantal gedichten in een voor mij nieuwe vorm. De titel van deze bundel ‘Landwoorden’, geeft die synthese aan. Het laatste gedicht , waarin ik hem citeer, mag worden gezien als een ode aan Lo Fu, wiens gedichten ik herlees.